Maxet is een buurtschap, gelegen in de gemeente Leudal tussen Leveroy en Heythuysen, met verspreid liggende bebouwing. Maxet omvat het gebied ten westen van Heythuysen en ten oosten van Leveroy. In het noorden wordt het begrensd door de Leveroyse beek en in het zuiden door de Tungelroyse beek. Er wonen bijna 500 mensen.
Tussen 1850 en 1860 woonden er op Maxelt, zoals het in de 19de eeuw genoemd werd, 57 gezinnen. Van de beroepsbeoefenaren waren er 36 werkzaam in de landbouw, 13 dagloners, 1 scheper, 1 koopman, 2 linnenwevers, 1 klompenmaker en 1 smid. Maxet met omgeving telde toen ongeveer 450 inwoners.[1]
Wat gebeurde er in 1846 op Maxet?
Op 3 januari 1846 vond er op `s avond tussen half tien en twaalf uur een gewelddadige roofoverval plaats op de afgelegen boerderij van de familie Willekens op Maxet, een kleine kilometer ten noorden van Leveroy. Slachtoffers waren Jeanne Aan de Berg, weduwe van Jacob Willekens, haar zoon Mathieu Willekens, diens echtgenote Hélène Kirkels en hun knecht André Stempkens. De overvallers, vier mannen en een vrouw, hadden hun gezichten zwart gemaakt om herkenning te voorkomen.[2] Zij waren gewapend met pistolen, een geweer en een stok. De overvallers waren uit op de opbrengst van dertig eikenbomen die Mathieu Willekens had verkocht.
Nadat ze het huis van de familie Willekens waren binnengedrongen, knevelden zij de bewoners en bedreigden hen met de dood als zij ook maar het minste geluid zouden maken of zouden weigeren hen brood en geld te geven. Eenmaal binnen beroofden zij de familie van een groot aantal bezittingen. Rond vier uur `s morgens slaagde Mathieu Willekens erin zich van zijn boeien te ontdoen en zijn familieleden te hulp te schieten.
De buit
De volgende zaken werden door de overvallers buitgemaakt: drie broden, enkele appels, drie stuks linnen, een beddenlaken, een tafelkleed, een hemd, 27 Franse kronen, een bedrag ter waarde van ongeveer 40 Nederlandse guldens in munten van een, twee en vijf franken uit een kistje van de weduwe Willekens, wat geld dat de weduwe in een linnen zakje bewaarde, 7 stuks gezouten spek, 4 worsten die zij van de zoldering haalden, 3 munten van 5 francs, een paar zwarte linnen kousen van Mathieu Willekens, 2 gestreepte japonnen, een zilveren ring, koralen en zijden linten van de weduwe, een zilveren horloge, 3 francs, een zijden das en een aantal voorwerpen uit de slaapkamer van het echtpaar Willekens, 8 verschillende broden, andere levensmiddelen uit de kelder en een geweer dat zij in de keuken vonden.[3]
Drie verdachten gearresteerd
Pas na enige tijd werden na naarstig onderzoek onder leiding van een officier van Justitie van de rechtbank te Roermond drie personen opgespoord die verdacht werden van betrokkenheid bij de overval. Dat waren Jan Jacob Creutz of Cruytz, 46 jaar, geboren en wonende in Weert, van beroep dagloner, Johannes Timmermans, 25 jaar, geboren in Haarlem en wonende op Roeven, gemeente Nederweert, van beroep dagloner, en Catharina Smolenaars, 25 jaar, geboren te Weert en woonachtig op Leuken, gemeente Weert, van beroep arbeidster. Zij werden gearresteerd. De andere dieven bleven buiten bereik van Justitie.[4]
[i] In het Franstalige Journal du Limbourg van 11 januari 1847 stond (vertaald) hierover: “Het zou werkelijk een geluk zijn als men alle daders zou kennen. Diefstallen en berovingen komen zo veelvuldig voor in het kanton Weert dat de lokale autoriteiten zich genoodzaakt hebben gezien de hulp in te roepen van een detachement van het garnizoen van Roermond om de orde in Weert en omgeving te handhaven”.
De zaak voor het Provinciaal Geregtshof in Limburg
De drie gearresteerde personen werden voor het Provinciaal Geregsthof in Limburg te Maastricht gedagvaard. De twee mannelijke verdachten werden beschuldigd van een gewapende overval in de nachtelijke uren met bedreiging van geweld door vijf personen op de familie Willekens op Maxelt; de vrouw van heling van gestolen goederen. Er waren niet minder dan 112 getuigen in de zaak opgeroepen, waarvan er er 108 werden verhoord. Het verhoor van de getuigen en de verdachten nam 10 dagen in beslag. De getuigen moesten van Maxet, Weert, Nederweert en omgeving naar Maastricht reizen; geen sinecure in die tijd zonder treinverbinding, auto en fiets.
Het Geregtshof deed op 7 juni 1847 uitspraak. Jan Jacob Creutz en Johannes Timmermans werden schuldig verklaard aan: “diefstal, gepleegd, bij nacht in een bewoond huis, door vijf personen, die zich zwart hadden gemaakt en waarvan er vier openlijk wapenen bij zich droegen, en zulks met geweldoefening en bedreiging van hunnen wapenen te gebruiken”. De omstandigheden waaronder de diefstal had plaatsgevonden, waren van groot belang in verband met de strafmaat. De veroordeling vond plaats op grond van artikel 381 van het Wetboek van Strafregt: diefstal met vijf verzwarende omstandigheden.
Jan Jacob Creutz die reeds eerder een aantal malen was veroordeeld wegens diefstal, smokkelarij en mishandeling, werd veroordeeld tot de doodstraf, uit te voeren door middel van de guillotine binnen de stad Maastricht. Johannes Timmermans kwam er iets genadiger vanaf. Hij werd veroordeeld tot eeuwigdurende dwangarbeid, tepronkstelling en brandmerken met de letters T.P. [5] Catharina Smolenaars werd schuldig bevonden aan medeplichtigheid aan de diefstal door het bewust helen van een gedeelte van de gestolen voorwerpen. Zij werd veroordeeld tot vijf jaren dwangarbeid.[6] Volgens het Algemeen Handelsblad hadden de veroordeelden het vonnis met klaarblijkelijke onverschilligheid aangehoord en te kennen gegeven in cassatie te zullen gaan.[7]
De zaak voor de Hoge Raad
Zoals ze al bij het Provinciaal Geregtshof hadden aangekondigd, tekenden Creutz en Timmermans cassatieberoep bij de Hoge Raad aan tegen hun veroordeling.
Namens Creutz werd naar voren gebracht dat de uitspraak van het Geregtshof niet geheel overeenstemde met de tenlastelegging. Die behelsde niet alleen diefstal met verzwarende omstandigheden maar ook medeplichtigheid daaraan. In de uitspraak van het Geregtshof was die medeplichtigheid niet vermeld. De Hoge Raad was van mening dat dit een futiliteit was. Het zou ongerijmd zijn als op basis daarvan de uitspraak van het Geregtshof vernietigd zou worden.
Namens Timmermans werd bezwaar gemaakt tegen de overweging van het Geregtshof dat volgens verklaringen van meerdere getuigen Timmermans, die een onechte zoon van de vrouw van Creutz was, veel omgang met Creutz had gehad en ook meermalen in het huis van Creutz was gezien. De Hoge Raad was van mening dat nu de overweging op meerdere getuigenverklaringen berustte, er sprake was van wettig bewijs. Het cassatieberoep van beide heren werd op 28 september 1847 verworpen.[8] Daarmee werden de straffen definitief.
De tepronkstelling van de veroordeelden
Op 30 april 1848 werden Jan Jacob Creutz uit Weert, Johannes Timmermans uit Nederweert en Catharina Smolenaars uit Weert op het Marktplein te Maastricht te pronk gesteld. De doodstraf van Jan Jacob Creutz was bij Koninklijk Besluit van 8 april 1848 omgezet in eeuwigdurende dwangarbeid en een uur tepronkstelling.
In de het Wetboek van Strafregt stond dat dat een tot dwangarbeid veroordeelde alvorens zijn straf te ondergaan gedurende een uur op een openbare plaats te pronk gesteld moest worden. Boven het hoofd van de veroordeelde moest een bord geplaatst worden waarop met grote, leesbare letters zijn naam, beroep, woonplaats, misdaad en straf vermeld waren. De tepronkstelling had een dubbele functie. Op de eerste plaats was het de bedoeling dat de veroordeelde publiekelijk werd vernederd en te schand gezet. Het publiek kon de veroordeelde beschimpen of op een andere wijze van zijn afkeer doen blijken. Op de tweede plaats moest er een afschrikwekkende werking voor de burgers van uit gaan en een aansporing om zich aan de wet te houden.
Bleven de andere verdachten buiten schot?
Zoals we gezien hebben, waren er aanvankelijk maar drie van de daders van de gewelddadige overval op 3 januari 1846 op Maxet opgepakt en veroordeeld. De overige daders bleven behoorlijk lang uit handen van Justitie maar uiteindelijk werden zij ook opgepakt. Het gerucht ging dat zij verraden waren door de veroordeelden.
Op 19 april 1849, meer dan drie jaar na de overval, stonden voor het Provinciaal Geregtshof te Maastricht terecht: Jacobus Smolenaars, een broer van de reeds veroordeelde Catharina Smolenaars, Mathea Feijen, echtgenote van Johannes Timmermans, en haar moeder Elisabeth Feijen. Er waren 32 getuigen opgeroepen.
Het Geregtshof veroordeelde Jacobus Smolenaars, orgelspeler uit Nederweert, tot eeuwigdurende dwangarbeid, tepronkstelling en brandmerken wegen nachtelijke diefstal met geweld, gepleegd door meer gewapende personen in een bewoond huis. Mathea Feijen, zonder beroep, uit Nederweert, werd veroordeeld tot vijf jaar opsluiting en tepronkstelling wegens medeplichtigheid aan de diefstal.
Diezelfde straf kreeg Elisabeth Feijen, zonder beroep, uit Nederweert, ook wegens medeplichtigheid. Op 4 november 1849 vormde de Grote Markt te Maastricht de schouwplaats voor de tenuitvoerlegging van de tepronkstelling van deze drie veroordeelden.[9] Het brandmerken van Jacobus Smolenaars vond niet plaats omdat koning Willem II hem daarvoor gratie had verleend.
De relatie tussen de veroordeelden
Johannes Timmermans is op 3 augustus 1820 te Haarlem geboren als onwettige zoon van de ongehuwde Petronella Timmermans, geboren op 13 mei 1798 op Roeven, Nederweert. Petronella is op 30 augustus 1826 te Bloemendaal getrouwd met Jan Jacob Creutz, geboren op 6 mei 1801 te Weert.[10]
Johannes Timmermans is op 4 februari 1846, een maand na de roofoverval, te Nederweert getrouwd met Mathea Feijen, geboren op 1 september 1820 te Nederweert, een onwettige dochter van Elisabeth Feijen.
Jacobus Smolenaars is geboren op 7 april 1818 op Leuken, Weert; zijn zus Catharina Smolenaars is geboren op1 juli 1821 op de Moosdijk te Weert. Uit eerder vermelde gegevens blijkt dat de overval op Maxet een aangelegenheid was van twee families.
Hoe ging het verder met de veroordeelden?
Jan Jacob Creutz, Jacob Smolenaars en Johannes Timmermans waren, zoals we gezien hebben, veroordeeld tot eeuwigdurende dwangarbeid, in de praktijk langdurige dwangarbeid. Zij moesten deze straf ondergaan in het Huis van Opsluiting en Tuchtiging te Leeuwarden.
De leefomstandigheden in deze overbevolkte gevangenis waren zwaar. Dat was overigens niet alleen het geval in Leeuwarden maar ook in andere gevangenissen en arresthuizen. Zo klaagde de commandant van het Huis van Reclusie en Tuchtiging in Leeuwarden in 1849 over de “steeds voortdurende armoedige en ziekelijke toestand der gevangenen, die van elders werden aangebragt” en “de bedoelde gevangenen zijn allen zonder onderscheid, door ongedierte geteekend en bovendien door koude en ontbering zoodanig verzwakt dat velen hunner, dadelijk na aankomst, in de ziekenzalen moeten worden opgenomen”.[11] In 1849 waren er op 31 december 818 gevangenen in het Huis van Opsluiting en Tuchtiging in Leeuwarden ondergebracht. In dat jaar waren er 100 overleden.
De vrouwelijke veroordeelden, Elisabeth Feijen, Mathea Feijen en Catharina Smolenaars, zijn op 16 november 1849 ingesloten in de gevangenis te `s Hertogenbosch en een dag later overgebracht naar de vrouwengevangenis te Gouda.
Jan Jacob Creutz heeft niet lang in het Huis van Opsluiting en Tuchtiging doorgebracht. Hij is daar op 50-jarige leeftijd op 28 april 1852 overleden. In de overlijdensakte staat dat hij arbeider was, geboren en wonende te Weert en dat overigens niets van hem bekend was.
Ook Johannes Timmermans heeft niet lang in de gevangenis gezeten. Hij is daar op 22 juli 1854 overleden. In de overlijdensakte staat dat hij dagloner was, geboren te Haarlem en wonende te Weert, dat hij de man van Mathea Fee (!) was en dat hij een zoon was van Petronella Timmermans, arbeidster, woonachtig te Weert.
Jacobus Smolenaars is eveneens overleden in het Huis van Opsluiting en Tuchtiging en wel op 4 maart 1852. In de overlijdensakte staat dat hij orgelspeler was, geboren in Weert en wonende te Nederweert, en dat er verder niets van hem bekend was.
Elisabeth Feijen moest, evenals haar dochter Mathea Feijen en Catharina Smolenaars, haar straf ondergaan in de speciale vrouwengevangenis in Gouda. De leefomstandigheden daar waren uitermate slecht. Er was sprake van overbevolking; de vrouwen sliepen in hangmatten in drie rijen boven elkaar met weinig ruimte en zonder verlichting.
Men had ook te maken met ongedierte en stank van een open riool vlakbij de gevangenis. Het was er `s winters zeer koud en `s zomers erg warm. In 1847 overleden er als gevolg van de hitte 300 gevangenen.[12] Ook Elisabeth Feijen heeft het verblijf in de gevangenis niet overleefd. Zij is op 30 maart 1850 op 56-jarige leeftijd overleden in de vrouwengevangenis te Gouda. Zowel van Mathea Feijen als van Catharina Smolenaars heb ik geen gegevens gevonden hoe het hen verder is vergaan.
Epiloog
Misdaad loont niet. Dat gezegde heeft zeker gegolden voor de overvallers op de boerderij van Willekens op Maxet in 1846. De meeste daders hebben hun daad uiteindelijk met de dood moeten bekopen, zij het niet op het schavot maar in de gevangenis.
————————————————————————————————————————————————–
Dank aan Alfons Bruekers voor het kritisch beoordelen van een eerdere versie en het geven van nuttige adviezen.
Bronnen
[2] Journal du Limbourg, 11 januari 1846.
[3] Journal du Limbourg, 21 mei 1847.
[4] In het Franstalige Journal du Limbourg van 11 januari 1847 stond (vertaald) hierover: “Het zou werkelijk een geluk zijn als men alle daders zou kennen. Diefstallen en berovingen komen zo veelvuldig voor in het kanton Weert dat de lokale autoriteiten zich genoodzaakt hebben gezien de hulp in te roepen van een detachement van het garnizoen van Roermond om de orde in Weert en omgeving te handhaven”.
[5] Als bijkomende straf werd een tot eeuwigdurende dwangarbeid veroordeelde op een publieke plaats met een gloeiend ijzer op de rechterschouder gebrandmerkt met de letters T.P.. Deze letters staan voor travaux perpétuels: de Franse woorden voor eeuwigdurende dwangarbeid.
[6] Weekblad van het regt, 17 juni 1847.
[7] Algemeen Handelsblad, 10 juni 1847.
[8] Weekblad van het regt, 28 november 1847.
[9] Journal du Limbourg, 4 november 1849.
[10] Jan Jacob Creutz en Petronella Timmermans waren binnenlandse arbeidsmigranten. Zij werkten als blekersknecht resp. blekersmeid in de regio Haarlem. Voor meer informatie: www.keesfloor.nl wimmenum, Blekerijen, en “Parel van de heide…in de 19de eeuw”, Frits Nies, pag. 56.
[11] Algemeen Handelsblad, 19 oktober 1849.
[12] Samh.nl/uitgelicht/bijzondere-verhalen-uit-het-bevolkingsregister-een-vrouwengevangenis.