In het gemeentearchief van Weert bevindt zich een handgeschreven inventarisstaat van de Sint Martinuskerk uit 1816, opgesteld door Joseph Waegemans.[1]
Joseph Waegemans was kerkmeester/kassier van de Sint Martinusparochie in Weert.[2] In 1816 trad hij
terug als kerkmeester. Bij gelegenheid van zijn aftreden heeft hij een staat opgemaakt van papieren en van enkele voorwerpen van de parochie die hij onder zijn beheer had. Het document begint met: “Staat van inventaris van het geene annex is ofte toebehoorende aan de parochiale Kerk alhier van Weert, gemaakt den 14 Meij 1816 door De heer joseph Waegemans, afgaande Kerkmeester”.
Het gaat in het kader van dit artikel te ver om een opsomming te geven van alle in de inventarisstaat vermelde 108 documenten en voorwerpen.
Ik volsta met een kleine selectie daarvan. De documenten op die inventarislijstzijn in een aantal categorien onder te verdelen. Ik houd in dit artikel de nummering aan van de inventarisstaat.
Kapellen in de buitenieën
Als eerste is in de inventarisstaat een viertal documenten opgenomen over kapellen in de buitenieën, te weten op Leuken, Altweert, Boshoven en Laar.[3] Deze ressorteerden onder het bestuur van de parochie van Sint Martinus. Deze kapellen bestaan nu nog, zij het dat zij zich niet in dezelfde staat of op dezelfde plekbevinden als in het begin van de 19de eeuw.
Een kloksken voor Tungelroy
Als document 5 is in de inventarisstaat opgenomen: “een brief van Tungelroij aangaende een kloksken”.
In 1792 was in Tungelroy een begin gemaakt met de bouw van een kerk ter vervanging van een kapel. De eerste steen daarvoor werd gelegd door de pastoor van Weert, Joseph Janssens. De brief hield waarschijnlijk een verzoek in voor een klok voor die nieuwe kerk.[4]
Rentebrieven en obligaties
Verder wordt er in de inventaristaat een groot aantal rentebrieven en obligaties vermeld. Rentebrieven en obligaties zijn documenten waarin vastgelegd is aan wie de kerk geld had uitgeleend en tegen welke voorwaarden.
De opbrengsten van deze geldleningen vormden voor de kerk een belangrijke bron van inkomsten. De schuldenaren zijn met naam in de inventarisstaat opgenomen.
Een opvallende naam is die van pastoor Janssens, die bovendien de hoogste schulden had, te weten 970 en 1500 gulden.[5]
De schulden luiden in verschillende denominaties; de meeste in guldens, enkele in francs en pattacons. De reden daarvan is gelegen in het feit dat Weert eind 18de/begin 19de eeuw achtereenvolgens behoorde tot Oostenrijks Opper-Gelre, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.
Fysieke voorwerpen
Behalve documenten worden er ook enkele fysieke voorwerpen vermeld: een sluitende lessenaar, een tinnen kelk, een sleutel van het offerblok van Onze Lieve Vrouw, een sleutel van de binnendeur, sleutels van de kleine offerblokken, sleutels van de kast van de schaal, twee zilveren bekers.
Een nieuw kerkhof
Een aantal documenten in de inventarisstaat betreft de aanleg van een nieuw kerkhof. De hierna vermelde documenten hebben betrekking op dat kerkhof:
- 12 edict van het oprichten van nieuwe kerkhoven buiten de steden 26 juni 1784;
- 13 conditie van steenbakken voor het nieuwe kerkhof 1784;
- 14 decreet over de instaatstelling van het nieuwe kerkhof;
- 15 een brief aan de kerkmeesters der stad Weert, zijnde een bericht, om te ontvangen drie duizend gulden wisselgeld te Brussel, om het nieuwe kerkhof op te bouwen;
- 16 onderpand voor de interest voor het opgenomen geld van de religie, verordonneerd door de raad en momboir Stiens 1785;
- 17 accoord voor het metselen rondom het nieuwe kerkhof 1785;
- 24 ordonnantie van het magistraat, wanneer men moet beginnen te begraven op het nieuwe kerkhof;
- 27 brief van de momboir met de last om weer te begraven op het nieuwe kerkhof;[6]
- 31 conditie van verkochte stenen, die nog overgebleven zijn van het kerkhof, daarbij nog een lijstje.
Zoals we hiervoor gezien hebben, heeft een aantal documenten betrekking op een nieuw kerkhof. Dat was voor mij aanleiding om me verder in de totstandkoming daarvan te verdiepen.
Begraven tot eind 18de eeuw
Tot eind 18de eeuw was het gebruikelijk dat geestelijken en (belang)rijke personen in de kerk werden begraven. Minder belangrijke en arme stervelingen werden op het kerkhof vlak bij de kerk begraven. Zo ook in Weert. Voor het begraven in de kerk moest betaald worden. Hoe dichter bij het (hoog)altaar, hoe hoger de prijs. De graven in de kerk waren een belangrijke bron van inkomsten voor de kerk. Het aantal bergraafplaatsen in de kerk was echter beperkt. Daarom werden bestaande graven in de kerk geopend voor nieuwe bijzettingen. Dat leidde tot veel ongemak en – wat wellicht nog erger was- tot grote stank, als de lichamen van eerder begraven doden nog niet geheel waren vergaan.[7]
De grootouders van moederszijde van kerkmeester Joseph Waegemans, Claudius Emmanuel de Brias (plaatsvervangend schout en belastingontvanger) en Maria Helena van Bree zijn in de Sint-Martinuskerk begraven.
De grootmoeder, Maria Helena van Bree, is op 12 januari 1755 in het koor van de Sint-Martinuskerk begraven te Weert.
De grootvader, Claudius Emmanuel de Brias, is op 13 februari 1756 begraven in de Martinuskerk midden in het koor.[8] Vermeldenswaard is dat van Claudius Emmanuel de Brias wordt vermeld dat hij `receptor jurium suae majestatis in oppido Werthensis´, ontvanger van de belastingen van hare majesteit (keizerin Maria Theresia) in de stad Weert) was.[9]
Weert in Opper-Gelre, Oostenrijkse Nederlanden
Weert behoorde tot Opper-Gelre (hertogdom Gelre), dat sinds 1715 deel uitmaakte van de zogenaamde Oostenrijkse Nederlanden. Hoofdplaats van Opper-Gelre was Roermond. De regering van de Oostenrijkse Nederlanden zetelde in Brussel.
Keizerin Maria Theresia van Oostenrijk wilde een eind maken aan de onhygiënische toestanden,
die het begraven in de kerk opleverden. In 1771 gaf ze aan de Raad van Vlaanderen een memorie over de nadelen van de gewoonte om binnen de steden en vooral in de kerken te begraven.
De Raad van Vlaanderen bracht daarover een positief advies uit met onder meer het argument dat men nog van geluk kon spreken als men `s morgens bij het binnentreden van de kerk niet anders ondervond dan een tijdelijk onpasselijkheid. Tot een verbod kwam het echter niet.[10]
Het edict van keizer Jozef II van Oostenrijk over begrafenissen
Keizer Jozef II van Oostenrijk, oudste zoon van keizerin Maria Theresia, volgde haar op. Zijn optreden kan worden gekenschetst als dat van een verlicht despoot. Hij streefde er onder meer naar de kerk ondergeschikt te maken aan de staat.
Jozeph II vaardigde op 26 juni 1784 het “Edict van den Keyser aengaende de begraeffennissen” uit. Het edict verbood het begraven in kerken, kapellen, bidplaatsen en andere overdekte gebouwen, zowel in de steden als daarbuiten, en het begraven op kerkhoven in de “steden, vlecken en borghten”.
Het werd verplicht om kerkhoven aan te leggen buiten de bebouwde kom. Het edict spreekt over kerkhoven hoewel de begraafplaatsen niet bij een kerk in die kernen gesitueerd mochten worden. De “Bestierders van de Parochien” moesten voor de aanleg en het beheer van die kerkhoven zorgdragen. De magistraat van de stad (het stadsbestuur) moest met toestemming van het gouvernement te Brussel de plaats van het kerkhof aanwijzen.
Het begrafenisverbod in kerken gold niet voor de Oostenrijkse Habsburgers. In de Kapuzinergruft in Wenen zijn 146 lichamen of harten van leden van deze familie bijgezet onder andere van Maria Theresia en Jozef II. Deze grafkelder is thans een toeristische attractie. Volgens artikel 26 van de huidige Nederlandse Wet op de lijkbezorging is een graf of grafkelder in een kerk of een ander gesloten gebouw niet toegestaan. Maar dat geldt niet voor leden van de Nederlandse Koninklijke Familie. Sterker nog: de hele Wet op de lijkbezorging is volgens artikel 87 lid 1 van die wet niet van toepassing op leden van het Koninklijk Huis. De koning en zijn familie staan blijkbaar boven de wet.
De aanwijzing van de plaats van het kerkhof in Weert[11]
In Weert lag het parochiële kerkhof rond de Sint Martinuskerk, dus in de stad. Er moest dus volgens het edict naar een andere plek buiten de stad gezocht worden voor een nieuwe begraafplaats.
Na een vergeefse poging van de magistraat van Weert om het kerkhof van de Minderbroeders aan de Biest en een groot deel van de naastliggende tuin als kerkhof aan te wijzen, viel de keuze op een terrein bij de Sint-Rumolduskapel buiten de Molenpoort.
De magistraat had zonder toestemming en zonder overleg met de gardiaan van het klooster aan de Biest het plan opgevat het kerkhof van de minderbroeders en een deel van de daarbij liggende tuin, die buiten de stad lagen, te bestemmen tot begraafplaats voor Weert. Nadat de gardiaan kennis had gekregen van dat plan, wendde hij zich tot de provinciaal te Brussel. Deze bewerkstelligde dat het plan geen doorgang vond.
De “Bestierders der Parochie” waren verplicht dat terrein bij de Sint Rumolduskapel te kopen. Het kerkbestuur bleef verantwoordelijk voor de uitbating van het kerkhof. Het kerkhof moest volgens het edict ommuurd zijn. Verder moest er een kruis en een woning voor de grafdelver, die tevens als bewaker zou optreden, komen. Ook moesten de “Bestierders” onder goedkeuring van de magistraat zorgen voor de nodige “bedekte Waegens… om de lyken van de Kapelle, Bid-Plaats of Lyk-Kaemer” naar het kerkhof te transporteren. Als een parochie de kosten van de oprichting van het kerkhof niet kon bekostigen, kon van de Religie-Kas te Brussel een voorschot verkregen worden dat met drie procent rente terugbetaald moest worden.[12] Dat was in Weert het geval. De kerkmeesters van de Sint-Martinus vroegen aan de Religie-Kas voor het oprichten van de begraafplaats een lening van drieduizend Brabantse wisselguldens, die ook toegekend werd.
De totstandkoming van de begraafplaats
De totstandkoming van de begraafplaats bij de Sint-Rumolduskapel liep niet van een leien dakje. De ommuring was niet tijdig klaar; daarom werd er een gracht gegraven. De stenen voor de ommuring werden in een veldbrandoven in de buurt van een leemkuil bij Hushoven gebakken. Het decreet liet toe gedenktekens op de begraafplaats op te richten, maar die mochten geen grondoppervlakte innemen. Ze werden daarom tegen de muur van de begraafplaats geplaatst. Grafmonumenten uit die tijd zijn helaas op de nog steeds in gebruik zijnde begraafplaats niet te vinden. De Sint-Rumolduskapel werd aangewezen als lijkkamer. Overledenen moesten daar voor de begrafenis naar toe worden gebracht. Begrafenissen vonden ’s avonds of ’s morgens vroeg plaats.
In de ”Chroniek der stad Weert van 1784 tot 1802” van Lambertus Goofers staat hierover:
“”…en men kon begraven smorgens vroeg en savons laet; het gebruyk was op savons om sonne ondergank, maer van den waegen en is niets van gekomen; en op de 30 november is hij geweyd met de prosessie, de welke aldaer naer toe trok. En een mens, wel te pas, sprak: morgen word den niewen kerkhof geweyd, wie zal daer eerst op worden begraven? Die mens kwam den zelven dag nog te sterven en hy was den eersten die daer op begraven werdt.”[13]
Problemen met pastoor Janssens
De ingebruikname van het kerkhof leverde problemen op met pastoor Janssens. Deze weigerde de lichamen van de overledenen op die plek buiten de stad te zegenen, omdat dat niet tot zijn taak zou behoren. De binnen- en buitenburgemeesters van Weert wendden zich tot de momboir J. B. Stuers van het Hof van Gelre in Roermond om hun beklag te doen over de houding van de pastoor.[14] Of dat tot iets geleid heeft, is mij niet bekend. De magistraat had vice pastor (onderpastoor) Keuten verzocht de zegening te willen verzorgen. Deze kreeg daar een halve schelling per keer voor, hetzelfde bedrag dat de magistraat ook aan de pastoor had voorgesteld. In een conceptbrief van de magistraat van Weert aan de bisschop van Roermond wordt het probleem geschetst. De magistraat wilde dat hij of vice pastor Keuten een andere priester mochten aanwijzen voor het geval Keuten wegens ziekte of om een ander reden verhinderd was.[15]
De Brabantse omwenteling
In 1789 kwamen de gewesten Brabant en Henegouwen in opstand tegen keizer Joseph II. Directe aanleiding daarvoor waren edicten op bestuurlijk en rechterlijk gebied van 1 januari 1787 in het kader van de hervormingspolitiek van de keizer. De opstand breidde zich uit en had aanvankelijk succes. De gewesten van de Oostenrijkse Nederlanden verklaarden zich op 11 januari 1790 onafhankelijk. Tijdens die zogenaamde Brabantse omwenteling trokken de Staten van Gelderland in Roermond van de zich onafhankelijk verklaarde Gelderse republiek een aantal edicten in, maar niet het verbod op begraven in de kerk. De heerlijkheden Weert, Nederweert en Wessem wilden niet onder het gezag van Roermond vallen en verklaarden zich op hun beurt onafhankelijk. Het verbod op begraven in de kerk en op het oude kerkhof werd echter niet meer in acht genomen. Keizer Leopold II, die de op 20 februari 1790 plotseling overleden Joseph II was opgevolgd, toonde zich toegeeflijker dan zijn voorganger. Hij herstelde oude wetten en kon zo een einde maken aan de opstand. Na het herstel van het Oostenrijks gezag verplichtte de momboir van het Hof van Gelre op 13 april 1791 de kerkmeesters doden weer op het nieuwe kerkhof te begraven.
Lambertus Goofers schrijft hierover:
“Den Keyser gebiedt nu weder om niet meer te begraven in de kerk en niet meer op den ouden kerkhof (by de kerk), hetwelk weder geschiede sedert het eerste van het jaer 1790, maar nu moet men weder op den nuwen kerkhof altemael en geen in de kerk begraven.”[17]
Het oude kerkhof
Na de ingebruikname van de nieuwe begraafplaats bij de Sint-Rumolduskapel verviel de functie van het kerkhof bij de Sint-Martinuskerk. Het naambordje Oud Kerkhof voor de straat aan de zuid- en oostzijde van de Sint-Martinuskerk herinnert nog aan die bestemming.
De begraafplaats anno 2024
De begraafplaats bij de Sint Rumolduskapel aan de Molenstraat is nog steeds in gebruik. Velen hebben hier hun laatste rustplaats gevonden.
Niet alleen katholieke Weertenaren uit de stad en uit de buitenieën, maar ook protestantse Weertenaren. Ook zijn er Franse, Engelse en Duitse oorlogsslachtoffers begraven. Verder zijn er graven van mensen van Molukse, Chinese en Hindoestaanse afkomst, van Islamitische Weertenaren en van woonwagenbewoners.
Enigszins gechargeerd zou men kunnen zeggen dat de inmiddels vergrote begraafplaats een beeld geeft van de multi-etnische en multireligieuze samenleving die het hedendaagse Weert is geworden.
Slot
Ik eindig dit artikel met een wens. Moge de huidige en toekomstige beheerders van deze begraafplaats en het bestuur en de gemeenteraad van Weert zich bewust zijn en blijven van de grote waarde als funerair erfgoed die deze oude begraafplaats heeft voor de historie van Weert en voor de huidige en toekomstige inwoners van Weert.[18]
Bronnen
[1] Gemeentearchief Weert (B8.2 par. St. Martinus, inv. nr. 735).
Een kopie van deze inventarisstaat is mij aangereikt door Zef Coenen, waarvoor dank.
[2] Aan Joseph Waegemans en zijn familie hoop ik een apart artikel te wijden.
[3] Er waren in die tijd in Weert meer kapellen dan in de inventarisstaat genoemd zoals Sint Cornelius, Swartbroek, Sint Barbara, Tungelroy, Sint Rumoldus buiten de Molenpoort.
[4] De kerk te Tungelroy was een hulpkerk van Sint Martinus. Pas bij Koninklijk Besluit van 31 mei 1866 werd het beheer van die hulpkerk door de kerkfabriek van Sint Martinus beëindigd. De eerste bestuurders van de zelfstandige parochie St Barbara werden op 5 augustus 1966 geïnstalleerd. Bron: Inventaris Archief Parochie Sint Martinus Weert 1404-1997, C.H.J. Tubée.
[5] Joseph Janssens is op 11 juli 1758 geïnstalleerd als pastoor van Weert. Tijdens de roerige tijden gedurende het bewind van keizer Joseph II van Oostenrijk en de zogenaamde Brabantse Omwenteling en de inlijving bij Franrijk toonde pastoor Janssens zich een standvastig katholieke herder. Over deze priester valt een heel verhaal te vertellen.
[6] De momboir vertegenwoordigde de landsheer, in casu de Oostenrijkse keizer, bij het Hof.
[7] Er wordt wel beweerd dat de benaming “rijke stinkerds” betrekking zou hebben op rijke lieden die in de kerk begraven waren, maar volgens taalkundigen is dat niet waarschijnlijk.
[8] Een koor in een katholieke kerk is het gedeelte waar zich het (hoofd)altaar bevindt.
[9] Veel dank aan Zef Koenen en andere vrijwilligers van het gemeentearchief van Weert voor het duiden van het moeilijk leesbare suae majestatis.
[10] www.hkschellebeke.be/het-kerkhof.
[11] Een uitgebreide beschrijving is te vinden in ”Een verplichte begraafplaats voor Weert”, Emile Haanen. De Maasgouw, 121, 2002, 2, pag. 62 e.v.
[12] De rente over het voorschot moest betaald worden aan de administrateur van de opgeheven kloosters in Roermond, Franciscus Bernardus van der Renne. Vermeldenswaard is dat Constantin Emanuel Hubert Waegemans, zoon van kerkmeester Joseph Waegemans, op 20 september 1853 te Roermond trouwde met Maria Agnes Alexandrina Louisa van der Renne, een nazaat van deze administrateur.
[13] “Chroniek der Stad Weert 1784 tot 1802”, Lambert Goofers, uitgegeven door Jos. Habets in “Publications de la Societé historique et archéologique dans la Duché de Limbourg”, deel 25, pag. 367.
[14] Momboir Stuers, griffier Van der Renne en kanselier Luytgens zijn tijdens de Brabantse Revolutie door Weertenaren gevangengenomen en naar Brussel gebracht. Na korte tijd werden ze weer vrijgelaten. Jhr. Mr. Victor Eugène Louis de Stuers, een kleinzoon van de gevangengenomen momboir, is vanaf 1901 tot 1916 namens de kring Weert lid geweest van de Tweede Kamer. In Weert, Moesel, is een straat naar hem genoemd.
[15] “Een verplichte nieuwe begraafplaats voor Weert”, pag. 70.
[16] www.mpaginae.nl/Roermond/ Souvereine Raad.
[17] “Chroniek der Stad Weert 1784 tot 1802”, pag. 378
[18] Men neme een voorbeeld aan de nagenoeg even oude Aje Kirkhaof te Remunj.